Alle pensioenregelingen moeten de komende jaren aangepast worden vanwege de Wet Toekomst Pensioenen.

Ondanks dat er sprake is van weerstand tegen de aanpassing van de pensioenen is het logisch dat, bij een gelijk premieniveau als in het huidige stelsel, de pensioenen na de hervorming hoger gaan worden. Hieronder leggen wij dit uit.

 

Opbouw van pensioen

De hoogte van het pensioen wordt bepaald door de som van de premies, de beleggingsrendementen die op deze premies worden behaald, en de toeslagen (indexaties) op de pensioenen. In grote lijnen draagt elk van deze onderdelen voor ongeveer 1/3 bij aan het uiteindelijke pensioen. Deze rekenregel geldt in elk pensioenstelsel, dus zowel in het huidige als in het nieuwe, en ongeacht of er echt pensioen wordt opgebouwd (bijvoorbeeld bij een middelloonregeling) of dat er sprake is van een beschikbare premieregeling. Alleen gaan we dadelijk voor de middelloonregelingen over van een ‘pensioenopbouw’ naar een ‘vermogensopbouw’, iets dat ook al bij de huidige beschikbare premieregelingen gebeurt.

 

  • 1e onderdeel voor pensioen-/vermogensopbouw: de premie

pensioenen na hervormingPensioenfondsen moeten volgens de huidige pensioenwet een ‘kostendekkende’ premie betalen. In deze premie moet rekening gehouden worden met de werkelijke premie voor pensioenopbouw (de zogenoemde actuariële premie, ca. 80% van de totaal betaalde premie), een opslag voor wettelijke buffers (ca. 15% van de totale premie) en een opslag voor uitvoeringskosten (ca. 5% van de premie). Sommige pensioenfondsen kennen ook nog een opslag voor voorwaardelijke indexatie van de pensioenen, maar die laten we hier even buiten beschouwing.

De hoogte van de totaal te betalen premie is meestal een afspraak tussen de CAO-partijen en dus een gegeven, ook al blijkt die premie niet voldoende om de oorspronkelijke pensioenambitie na te kunnen komen. De actuariële premie is afhankelijk van een rekenrente die gekoppeld is aan de marktrente. Bij een lage marktrente is een hoge premie nodig maar bij een hoge marktrente kan de premie omlaag.

De afgelopen 15 jaren hebben veel pensioenfondsen, vooral die voor bedrijfstakken, gerekend met een fictief hogere marktrente; dit was een wettelijk mogelijk maar ook gevaarlijk. Ze gingen er daarbij van uit dat de uiteindelijke beleggingsopbrengsten wel voldoende zouden zijn om de te lage premie op te vangen. Maar helaas vielen die beleggingsopbrengsten veelal tegen en werd de pensioenambitie dus niet gehaald.

 

In het nieuwe pensioenstelsel is de totale premie nog steeds de afspraak tussen de CAO-partijen. Maar omdat er geen opslag meer nodig is voor wettelijke buffers, kan dat deel van de premie voortaan ook gebruikt worden als zogenoemde ‘spaarpremie’, dus vorming van het persoonlijk pensioenvermogen.

 

Voor bedrijfstakpensioenfondsen geldt nu nog dat de pensioenopbouw voor iedereen, ongeacht leeftijd, hetzelfde is met een ook voor iedereen zelfde premie. Maar omdat we de premies van jongeren langer kunnen beleggen (en die jongeren ook kleinere kans hebben om de pensioendatum te bereiken) dan ouderen, is de werkelijk benodigde premie voor hen lager dan die voor de ouderen. Andersom is de werkelijk benodigde voor oudere deelnemers hoger dan de betaalde, doorsneepremie.

In het nieuwe pensioenstelsel krijgen de jongeren de (door het wegvallen van de opslag voor buffers) verhoogde spaarpremie die meer dan voldoende is voor opbouw van het pensioenvermogen. De ouderen krijgen dan wel een hogere spaarpremie maar die is eigenlijk te laag voor voldoende vermogensopbouw. Het is de bedoeling dat dit tekort wordt gecompenseerd, of uit een tijdelijke extra premie, of door vorming van een compensatiedepot bij de start van de nieuwe pensioenregeling.

 

Conclusie 1:

Bij ongewijzigde totale premie zal de spaarpremie toenemen door het wegvallen van de opslag voor buffers. Jongeren gaan sneller pensioenvermogen opbouwen dan nu, ouderen langzamer. Maar de ouderen worden hiervoor gecompenseerd zodat zij minimaal op een vergelijkbaar pensioenniveau kunnen eindigen als nu.

 

  • 2e onderdeel voor pensioen-/vermogensopbouw: het beleggingsrendement

Pensioenfondsen moeten volgens de huidige wetgeving voor hun beleggingen rekening houden met een soort van gemiddeld deelnemersbestand; de beleggingen mogen niet worden opgedeeld in een deel voor jongeren, een deel voor gepensioneerden en een deel voor de tussengroep. Er wordt dus niet echt optimaal belegd. Het beleggingsrendement wordt dus ook aan iedereen op een gelijke manier toegekend. Toezichthouder DNB controleert de fondsen o.a. op dit beleggingsbeleid.

 

In het nieuwe pensioenstelsel worden alle individuele pensioenvermogens nog steeds tezamen belegd. Maar voortaan wordt het totale beleggingsrendement in stukjes opgedeeld en verdeeld over verschillende leeftijdsgroepen. Bij deze verdeling wordt rekening gehouden met de leeftijd van de deelnemers en gepensioneerden. Aan alle vormen van beleggen kleven risico’s. Normaal gesproken kunnen jongeren risicovoller beleggen; als het eventueel fout gaat met de beleggingen, hebben zij nog voldoende tijd om te herstellen. Dit noemen we een ‘lange beleggingshorizon’. Voor ouderen geldt juist weinig tijd hebben voor herstel als het fout zou gaan; zij hebben dus een ‘korte beleggingshorizon’ en willen daarom weinig beleggingsrisico’s lopen.

Uit de statistieken blijkt dat over een zeer lange termijn bekeken, bij risicovol beleggen gemiddeld hogere rendementen worden behaald dan wanneer risicomijdend wordt belegd. Maar bij risicovol beleggen kunnen ook negatieve rendementen optreden. En die negatieve rendementen wil je zoveel mogelijk voorkomen voor de gepensioneerden, want die willen het liefst elk jaar minimaal een gelijk pensioen.

Hoe de verdeling precies zal geschieden bepaalt elk pensioenfonds, o.a. naar aanleiding van de uitkomsten uit het ‘risicopreferentieonderzoek’. Grote kans dat u binnenkort wordt uitgenodigd door uw pensioenfonds om aan zo’n onderzoek mee te doen. Wij adviseren u dit ook zeker te doen!

 

Conclusie 2:

Doordat de beleggingsopbrengsten per leeftijdsgroep worden verdeeld, zullen jongeren statistisch gezien sneller pensioenvermogen opbouwen dan in het huidige stelsel, maar zo nu en dan ook met een kans op een groter negatief rendement dan nu. Hoe ouder de deelnemer wordt, hoe stabieler zijn aandeel in het beleggingsrendement zal zijn. En voor gepensioneerden zal aanvullend waarschijnlijk nog de mogelijkheid worden ingebouwd dat als de pensioenuitkering volgend jaar daalt, de uitkering (eventueel deels) wordt aangevuld uit de verplichte solidariteitsreserve. De CAO-partijen zullen bij de vaststelling van de nieuwe pensioenregeling dit moeten aangeven.

 

  • 3e onderdeel voor pensioen-/vermogensopbouw: indexaties

Algemeen geldt dat pensioenindexaties verdiend moeten worden door het behalen van goede beleggingsrendementen. Maar in het huidige stelsel moet ook nog rekening worden gehouden met de marktwaarde van de opgebouwde pensioenen; dit zien we terug in de hoogte van de dekkingsgraad. Om de pensioenen gedeeltelijk te kunnen indexeren moet de dekkingsgraad van een pensioenfonds minimaal 110% zijn. Voor een volledige indexatie is zelfs een dekkingsgraad nodig van ca. 130%. De afgelopen jaren zijn gemiddeld gezien best goede beleggingsresultaten behaald, maar omdat de marktwaarde van de pensioenen harder steeg dan de beleggingen, konden de meeste pensioenen niet worden verhoogd.

 

In het nieuwe pensioenstelsel moet bij pensioenfondsen alleen nog een dekkingsgraad zijn van 101%. Daarnaast wordt een solidariteits- of risicodelingsreserve aangelegd waarvan de grootte bepaald wordt door de bedoeling van die reserve maar nooit meer bedraagt dan 15%. Tijdens de opbouwfase én de uitkeringsfase worden de beleggingsrendementen direct bijgeschreven op of afgeschreven van het pensioenvermogen. Simpel gezegd, de omvang van het pensioenvermogen ademt mee met de beleggingsopbrengsten zowel positief en negatief. Sowieso zal tijdens de uitkeringsfase het pensioenvermogen langzaam afnemen omdat de pensioenuitkeringen hieruit worden betaald. De hoogte van dit pensioen is afhankelijk van de nieuwe rekenrente, het zogenaamde ‘projectierendement’. Dit projectierendement zal naar verwachting iets hoger liggen dan de nu nog verplicht te gebruiken rekenrente; hierdoor zal het eerste pensioen naar verwachting ook hoger zijn dan op dit moment. Of het pensioen vervolgens jaarlijks kan worden geïndexeerd is afhankelijk van het jaarlijks opnieuw vast te stellen projectierendement en het pensioenvermogen op dat moment. De begrippen ‘pensioenindexatie’ en ‘pensioenkorting’ komen trouwens te vervallen; voortaan spreken we over een hoger of lager pensioen dan vorig jaar. We bedoelen hetzelfde maar we noemen het anders!

 

Conclusie 3:

De kans dat pensioenuitkeringen in het nieuwe pensioenstelsel jaarlijks worden verhoogd is vooral afhankelijk van het jaarlijks vast te stellen projectierendement en de ontwikkeling van het persoonlijk pensioenvermogen. De keuze zal vooral gaan tussen ‘hoog beginnen met daarna een kleine kans op jaarlijkse verhogingen’ en ‘starten met ongeveer hetzelfde pensioen als nu en daarna een grotere kans op jaarlijkse verhogingen’. Maar net als in het huidige stelsel zijn de verhogingen niet gegarandeerd.

 

Eindconclusie:

Uit de vele tot nu toe gemaakte berekeningen door de onafhankelijke actuariële adviesbureaus, blijkt dat er een grote kans is dat de pensioenuitkeringen in het nieuwe stelsel hoger zijn dan op dit moment. Dit komt met name door de hierboven genoemde onderdelen voor opbouw van het pensioenvermogen. Belangrijke voorwaarden daarbij zijn o.a. de dekkingsgraad van het pensioenfonds op moment van overgang, hoe een eventuele overwaarde wordt verdeeld onder de deelnemers en gepensioneerden en hoe de toekomstige beleggingsrendementen worden verdeeld over de diverse leeftijdsgroepen. Maar het begint natuurlijk allemaal met de afspraak tussen de sociale partners hoe de nieuwe pensioenambitie wordt gedefinieerd en hoe dit wordt uitgedrukt in de nieuwe premie.

 

Gerard van der Toolen en

Léon Zijlmans AAG