De keuze voor een default lifecycle-beleggingsfonds
Alle pensioenregelingen moeten worden aangepast vanwege nieuwe wetgeving, de Wet toekomst pensioenen (Wtp).
Een van de onderwerpen waarover moet worden nagedacht en een besluit genomen, is de voorkeuze (default) voor een lifecycle-beleggingsfonds (LC-fonds). Dit is het LC-fonds waarin automatisch belegd wordt als de deelnemer geen keuze maakt. Als werkgever (en dus ook als ondernemingsraad) bied je een lifecycle aan die voorsorteert op een vaste uitkering of op een variabele uitkering. In deze notitie gaan wij hier verder op in.
Flexibele premieregeling (FPR)
In de flexibele premieregeling (FPR) is er eigenlijk sprake van twee te onderscheiden delen. De opbouw van het persoonlijke pensioenvermogen tijdens de opbouwfase die loopt tot aan de pensioendatum, en de uitkeringsfase, de levenslange periode waarin het uiteindelijke pensioen wordt uitgekeerd.
De deelnemer bepaalt onder andere zelf de ingangsdatum van het pensioen (ergens tussen tien jaar voor ingang van de aow en vijf jaar na ingang van de aow) en ook het soort pensioen na ingang (alleen ouderdomspensioen of ook partnerpensioen voor als de deelnemer na de pensioendatum overlijdt). Daarnaast kan de deelnemer kiezen voor eerst enkele jaren een hogere uitkering en daarna een lagere uitkering, eventueel een jaarlijkse stijging van het pensioen, de mate van zekerheid van het pensioen en door wie het pensioen wordt uitgekeerd (pensioenfonds, verzekeraar of PPI).
Solidaire premieregeling (SPR)
Bij de solidaire premieregeling (SPR) zijn de uitkering en de opbouw van het persoonlijke pensioenvermogen met elkaar verbonden en is er geen individuele keuzemogelijkheid met betrekking tot de mate van zekerheid en uitvoering. Deze notitie gaat daarom niet over de SPR die door pensioenfondsen wordt uitgevoerd.
Vaste uitkering of meebewegen met de economie?
De meeste gepensioneerden klagen erover dat hun pensioen vele jaren niet is aangepast aan de gestegen prijzen. Dit is mede een van de redenen waarom het pensioenstelsel hervormd is.
Elke deelnemer aan een FPR kan op de pensioendatum kiezen voor een vaste uitkering of een variabele uitkering. Voordeel van de vaste uitkering is dat de uitkering iedere maand gelijk blijft en gegarandeerd wordt door de verzekeraar. Maar het pensioeninkomen wordt dan wel uitgehold door inflatie.
Het alternatief voor de vaste uitkering is de optie die pensioenuitvoerders bieden om met het nog niet uitgekeerde pensioenkapitaal (deels) door te blijven beleggen. Het inkomen gaat dan wel meebewegen met de financiële markten en dit leidt dus tot een (jaarlijks) variabele pensioenuitkering. Veelal keren verzekeraars een variabel pensioen ca. 20 jaar uit; latere uitkeringen (pensioen is immers een levenslange uitkering) zijn dan vast op het niveau van de laatste variabele uitkering.
De keuze tussen vast of variabel verdient wel nadere toelichting. Zonder toelichting kiest bijna iedereen (op dit moment ca. 90%) ‘uiteraard’ voor vast.
Hoe wordt de pensioenuitkering vastgesteld?
Heel simpel uitgelegd baseert de pensioenuitvoerder de hoogte van de uitkering op vier variabelen:
- Hoe lang moet (gemiddeld) worden uitgekeerd.
- De administratiekosten.
- De mate van zekerheid van de uitkering: variabel of vast (gegarandeerd).
- Het verwachte beleggingsrendement.
De eerste twee punten geven geen grote verschillen bij de keuze vast of variabel; de levensverwachting is immers niet afhankelijk van hoe vast of variabel de uitkering is. Omdat bij een variabele uitkering jaarlijks de uitkering opnieuw moet worden vastgesteld, kunnen de administratiekosten daar iets hoger liggen dan bij een vaste uitkering.
Of een uitkering vast of variabel is zal een eerste grote rol spelen in de hoogte van de uitkering. Bij een vaste uitkering geeft de verzekeraar een levenslange garantie af en hiervoor moet hij hoge buffers aangehouden. Bij de variabele uitkering met doorbeleggen, liggen alle risico’s bij de gepensioneerde en hoeft de pensioenuitvoerder bijna geen buffers aan te houden.
En tenslotte zal in het aankooptarief voor het levenslange pensioen rekening worden gehouden met het verwachte rendement op de beleggingen (rekenrente). Het persoonlijke pensioenvermogen wordt immers niet ineens uitgekeerd, maar kan nog jarenlang (zie eerste punt) rendement opleveren. Dit kan per verzekeraar verschillen, maar de ervaring leert dat verzekeraars hier iets voorzichtiger mee omgaan dan pensioenfondsen, ook weer in combinatie met het derde punt over de mate van zekerheid van de uitkering. En het maakt groot verschil in de uitkering of verwacht wordt dat jaarlijks 0% of 4% rendement wordt behaald.
Zoals hierboven al geschreven, als er wordt gekozen voor een vaste uitkering, dan is deze uitkering gegarandeerd en daarom alleen aan te kopen bij een verzekeraar. De verzekeraar zal er dus voor zorgen dat het verwachte rendement ook echt gehaald wordt; hij zal dus meestal rekening houden met een zeker rendement (risicovrij en dus relatief laag).
Kiest de deelnemer op de pensioendatum voor een variabele uitkering, dan kan hij een keuze maken hoe het pensioenkapitaal verder belegd wordt en hoe de verdeling is tussen zakelijke waarden (risicovol) en vastrentende waarden (risicomijdend). Omdat er in deze situatie wordt doorbelegd, is er sprake van een lange beleggingshorizon en is het aannemelijk dat dit, in ieder geval bij aanvang, een hoger pensioen zal opleveren dan de vaste uitkering.
Welke keuze het beste bij de deelnemer past is van meer factoren afhankelijk dan de economisch meest logische en is ook heel persoonlijk. Advies en keuzebegeleiding is dan ook belangrijk.
Default voor het lifecycle-beleggingsfonds
De premie die maandelijks wordt toegevoegd aan het persoonlijk pensioenkapitaal wordt belegd. Meestal wordt gebruik gemaakt van een lifecycle-beleggingsfonds.
Lifecycle:
Model waarbij het beleggingsrisico op de leeftijd is afgestemd.
Een groter risico voor jongere deelnemers (lange beleggingshorizon) en een afnemend beleggingsrisico bij het naderen van de pensioenleeftijd (korte beleggingshorizon).
De deelnemer bepaalt zelf de lifecycle. Bijvoorbeeld met wat meer risico (offensief) of wat minder beleggingsrisico (defensief). Omdat er keuzes te maken zijn is er ook bepaald dat als er niet gekozen wordt de premies toch belegd worden. Er wordt dan vanuit de pensioenuitvoerder, in overleg met de werkgever, een voorkeuze gemaakt: de ‘default’. Standaard is dit een lifecycle met een gemiddeld risico (neutraal) en die afbouwt naar een zo optimaal mogelijk uitgangspunt op pensioendatum, waarbij ervan wordt uitgegaan dat een vaste uitkering wordt verworven. De meeste lifecycles bouwen het beleggingsrisico vanaf ca. leeftijd 55 jaar fors af.
De vraag die gesteld mag worden is of deze denkwijze ook optimaal is voor de (gemiddelde) deelnemer bij deze werkgever? Uitgangspunt van de Wtp is immers dat het pensioenkapitaal ook na ingang (deels) belegd blijft om zodoende meer rendement te kunnen behalen en de pensioenuitkering niet (gegarandeerd) in koopkracht achteruit gaat. De lifecycle die er vanuit gaat dat er wordt doorbelegd, in combinatie met een variabele uitkering, bouwt het beleggingsrisico later af dan wel minder snel en houdt dus ook na pensioeningang een groter deel in zakelijke waarden belegd.
Maar niets is gratis. Het risico bij dit doorbeleggen is dan ook groter. We hebben echter uit het verleden geleerd dat koersverliezen in aandelen toch altijd weer goed gemaakt kunnen worden, de ene keer sneller dan een andere keer.
Uiteindelijk kiest de deelnemer zelf de bij hem of haar passende lifecycle en daarmee ook voor een vaste uitkering of een uitkering die meebeweegt met de economie (variabel). Echter, de definitieve keuze voor een vaste of variabele pensioenuitkering wordt pas gemaakt op de ingangsdatum van het pensioen.
De verschillen kunnen best groot zijn. Zeker als het verschil tussen risicovrije rente en inflatie klein (of zelfs negatief) is. De deelnemer gaat er dan gegarandeerd jaarlijks op achteruit.
Voorbeeld berekening:
Beschikbaar pensioenvermogen € 225.000 Deelnemer is 67 jaar en partner 65 jaar.
Keuze uitkering: · Vast, gegarandeerd per maand bij huidige rente (mei 2025 ca. 2,5%) ca. € 1.040; · Variabel per maand ca. € 1.140 (eerste jaar, dus ca 10% hogere uitkering dan vast).
De variabele uitkering gaat meebewegen met de financiële markten en geeft naar verwachting na 10 jaar (tussen haakjes de gemiddelde jaarlijks stijging/daling): · Bij goed weer (zeer positief scenario) ca. € 1.825 (+4%); · Verwacht scenario € 1.285 (+1%); · Bij slecht weer (zeer negatief scenario) € 810 (-2,8%).
De rente heeft grote invloed op de hoogte van de uitkering, met name bij de vaste uitkering. Als de rente erg laag is, zoals enkele jaren geleden 0%, dan is de vaste uitkering aanzienlijk lager, namelijk ca. € 725 per maand. Maar als de rente relatief hoog is, bijvoorbeeld 4%, dan is de vaste uitkering ca. € 1.180 per maand.
De keuze voor een vaste, gegarandeerde uitkering is bij een hoge rente wellicht veel logischer dan bij een lage rente. |
Ons advies: denk goed na welke default het beste bij jullie organisatie past, wat zijn de consequenties van een keuze en leg vast waarom je tot de keuze voor deze default bent gekomen. En ook al maak je geen keuze, je kiest immers toch.
Rijswijk, mei 2025
Léon Zijlmans AAG van ZPA BV
Gerard van der Toolen van OR-Adviseurs BV